Rehabilitatie van Frederik Weinreb


«De tijd zal de waarheid baren»

Langzaam maar zeker begint de rehabilitatie van Friedrich Weinreb (1910-19 88) vorm te krijgen. Na lange tijd verguisd te zijn geweest, krijgt de joodse schrijver en econoom in twee recente publicaties alsnog lof toegezwaaid als verzetsheld, literator en mysticus. Beide auteurs, René Marres en Sjef Laenen, moesten de nodige weerstanden overwinnen. Een dubbelinterview over het slechten van een taboe. - door René Zwaap

Weinreb was in het geheel niet de charlatan waarvoor Van der Leeuw en Grüter hem uitmaken. Integendeel, zijn werk op dit gebied getuigt van een diepe kennis van het Hebreeuws en het Aramees en van de joodse traditie.

In 1998 werd het proefschrift Een fantast schrijft geschiedenis: De affaires rond Friedrich Weinreb van de historica Regina Grüter bekroond met de dr. L. de Jong-prijs. Het was een prestigieuze prijs, uitgereikt door niemand minder dan directeur Blom van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (Niod, voorheen Riod). Het was voor het eerst dat de naar de «rijksgeschiedschrijver» Loe de Jong vernoemde prijs werd uitgereikt, en dat de keuze op het boek van Grüter viel, was opvallend, daar de receptie van haar Weinreb-biografie allesbehalve onomstreden was. Grüters boek was in feite niet veel meer dan een bewerking van het omstreden Weinreb-rapport van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uit 1976, geschreven door Riod-medewerker A.J. van der Leeuw en oud-rechter D. Giltay Veth. Grüter nam de vernietigende conclusies van dat volumineuze rapport onverkort over. Ook in haar ogen was Friedrich Weinreb een oorlogsmisdadiger, een pathologische leugenaar, wiens autobiografische epos Collaboratie en verzet (1969) berustte op louter verzinsels. Grüter haalde fel uit naar auteurs die het voor Weinreb en zijn werk hadden opgenomen. Ze had het met name voorzien op Aad Nuis, de D66-politicus die met zijn analyse van het Weinreb-rapport Het monster in de huiskamer (1979) geen spaan heel had gelaten van het Riod-rapport.

Grüters boek was bedoeld als het laatste woord over de affaire die naoorlogs Nederland als een soort poldervariant op de Franse Dreyfus-affaire verdeelde in twee onverzoenlijke kampen, aangevoerd door W.F. Hermans (contra-Weinreb) en Renate Rubinstein (pro-Weinreb). Maar het tegendeel werd bereikt. Met Grüters boek begon de Weinreb-affaire eigenlijk weer helemaal opnieuw. Recentelijk verschenen twee boeken die lijnrecht indruisen tegen de lijn die Grüter heeft uitgezet. De Leidse literatuurwetenschapper René Marres schreef Frederik Weinreb, verzetsman en groot schrijver, waarin hij het werk van Grüter en de eerder dit jaar overleden A.J. van der Leeuw met een fileermes analyseert en tot vernietigende conclusies komt. Marres noemt het Weinreb-rapport van het Riod «wrak en hol» en kwalificeert het werk van Grüter als «onbetrouwbaar» en zelfs «een smaadschrift». Het Niod heeft in zijn ogen zijn reputatie te grabbel gegooid door Grüters proefschrift te lauweren.

Tegelijkertijd verscheen van de Haagse hebraicus. J.H. Laenen het boek Frederik Weinreb en de joodse mystiek, waarin Grüter en Van der Leeuw ook veel kritiek te verduren krijgen, en wel op grond van hun overtuiging dat Weinreb, die een rijk oeuvre aan theologische geschriften naliet, ook op dat gebied een charlatan en een bedrieger zou zijn. Laenen, die eerder het goed ontvangen boek Joodse mystiek, een inleiding (Kok, 1998) publiceerde, richt zich in zijn boek exclusief op Weinrebs werk als kenner van de bijbelse mystiek, en concludeert dat de aantijgingen van Grüter en Van der Leeuw ook op dit gebied onterecht zijn.

In het kielzog van Marres en Laenen begint er nu duidelijk een proces van rehabilitatie van Friedrich Weinreb. Zo schreef Trouwcolumnist Rob Schouten onlangs een tamelijk bewonderend stuk over Collaboratie en verzet, dat hij omschreef als «onweerstaanbare literatuur van een onvervalste mensenkenner». Dat soort lofprijzingen was in de naschok van het Riod-rapport ondenkbaar. Zal de rehabilitatie waarin Weinreb zelf altijd rotsvast heeft geloofd dan toch nog komen?

Hoe omstreden de figuur van Friedrich Weinreb is, merkte Sjef Laenen in 1999, toen hij een lezing over het religieuze werk van Weinreb zou houden voor het prestigieuze werkgezelschap Judaica aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Sjef Laenen: Het thema was "Frederik Weinreb - tussen traditie en vernieuwing in de joodse mystiek". Nog voordat de bijeenkomst kon plaatsvinden, stak een storm van protest op. Werkgezelschap-lid Judith Frishman diende een officiële klacht in bij het bestuur, waarin ze stelde dat Weinreb in de oorlog joodse vrouwen zou hebben misbruikt. Nog even los van de vraag of dat wel waar was - zelf heb ik daar grote twijfels over - ging mijn lezing daar natuurlijk helemaal niet over. Het ging en gaat mij om het theologische werk van Weinreb, dat vele duizenden pagina's beslaat, en dat mijns inziens in de grote traditie van de joodse mystiek staat, op gelijke voet met het werk van iemand als Martin Buber. Maar ik kon zeggen wat ik wilde, de protesten bleven maar komen. Er werd zware druk uitgeoefend om de lezing niet te laten doorgaan. Mensen werden bijna hysterisch van woede, stelden dat Weinreb in de oorlog joodse vrouwen had verkracht, een soort joodse Hitler was geweest, enfin, het werd steeds gekker. Uiteindelijk is de lezing onder zwaar protest toch doorgegaan, maar het was wel mijn vuurdoop.

Het was ongelofelijk om te zien hoe fel de reacties waren die de figuur van Weinreb oproept. Ook op mijn werk als rector van een scholengemeenschap kreeg ik ermee te maken. Collega's met wie ik altijd heel goed had kunnen opschieten, bekeken me met andere ogen vanaf het moment dat ze te horen kregen dat ik bezig was met een boek over Weinreb. Hun houding was er een van opperst wantrouwen, woede zelfs. Met grote stelligheid wisten ze allemaal te melden dat Weinreb een bedrieger was geweest, een oplichter, een verkrachter, en meer van dat fraais. Mijn reactie was dan altijd: o, dat wist ik helemaal niet, waar staat dat dan? En dan bleek altijd dat geen van die mensen ooit iets van of over Weinreb had gelezen. Ze praten elkaar alleen maar na, hebben nooit de moeite genomen het Weinreb-rapport te lezen, laat staan Weinrebs eigen Collaboratie en verzet, om nog maar te zwijgen van die vele tientallen religieuze werken. Het is die blinde muur van woede waar je doorheen moet als je je als wetenschapper wilt verdiepen in het leven en werk van Friedrich Weinreb.»

Ook René Marres kreeg met de nog altijd welig tierende Weinreb-haat in Nederland te maken, vertelt hij. René Marres: «Toen ik me naar aanleiding van mijn studie over het werk van W.F. Hermans in de zaak-Weinreb begon te verdiepen, werd ik door collega's aan de Universiteit van Leiden gewaarschuwd. Weinreb, dat was taboe, daar moest je niet je vingers aan branden. Maar dat heeft mij nooit kunnen afschrikken. In mijn werk als literatuuronderzoeker heb ik altijd een voorkeur gehad voor non-conformisten in de traditie van Du Perron en Hermans, en ik ben nooit erg gevoelig voor autoriteiten geweest. Onafhankelijk denken is een eerste vereiste voor iedereen die de Weinreb-affaire bestudeert. En je moet een dikke huid hebben.

Zelf ben ik de afgelopen tijd hard aangevallen vanwege mijn standpunten in de Weinreb-zaak. Marja Brouwers schreef in Vrij Nederland een hysterische aanval op mijn werk. Ook Regina Grüter heeft me hard aangevallen, in een stuk in het Historisch, Nieuwsblad. Die kritiek heeft me niet geïmponeerd, want geen der dames gaat in op de door mij aangevoerde feiten. Wat ik in mijn boek heb gedaan, is het toetsen van de bevindingen van Aad Nuis en de reacties daarop van Van der Leeuw en Giltay Veth. Ik kom tot de conclusie dat Nuis voor 98 procent gelijk heeft in zijn boek Het monster in de huiskamer, en dat het Riod-rapport over Weinreb en daarmee ook het proefschrift van Grüter onderdeel zijn van een hetze, die op wetenschappelijk belachelijke wijze is gevoerd. Ik ben ervan overtuigd dat de rehabilitatie van Weinreb en zijn werk aanstaande is. Intellectueel heb ik de strijd al gewonnen, alleen sociaal nog niet.»

Zowel Sjef Laenen als René Marres wenst zichzelf uitdrukkelijk geen «weinrebbiaan» te noemen. Marres is niet religieus, en kan weinig met het theologische werk van Weinreb, al vindt hij diens vroomheid «niet storend». Hij heeft vooral grote bewondering voor het literaire gehalte van Weinrebs oorlogsmemoires, die hij van nog grotere zeggingskracht vindt dan het ook door hem bewonderde oorlogsboek De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans. René Marres: «Het is zeer te betreuren dat Collaboratie en verzet door toedoen van het Riod taboe is geworden. Het wordt niet meer gedrukt, is alleen nog met veel moeite te vinden in een antiquariaat. Wie zich voor de oorlog interesseert, mag het echter niet missen. Het belang ervan gaat boven die oorlog uit, omdat het de mens laat zien zoals hij blijkt te zijn onder de bezetting van een barbaarse mogendheid en ook onder een binnenlandse dictatuur. Het laat de echte wereld zien, de enige echte, zoals Franz Kafka dat op symbolische wijze doet. Het kan de ogen openen van wie ze dicht had. Het is daardoor, als egodocument en historisch document, een boek voor alle tijden, net als het werk van Primo Levi.»

Sjef Laenen: «Ik heb Weinreb een keer ontmoet, toen hij al naar Zwitserland was uitgeweken. Echt contact heb ik niet met hem gehad, daarvoor was hij toch ook een te afstandelijke man. Ik ben me in zijn werk gaan verdiepen toen ik Hebreeuws begon te studeren. Weinreb heeft tientallen belangwekkende studies geschreven over de taal symboliek van het Hebreeuws. Daarbij was hij in het geheel niet de charlatan waarvoor Van der Leeuw en Grüter hem uitmaken. Integendeel, zijn werk op dit gebied getuigt van een diepe kennis van het Hebreeuws en het Aramees en van de joodse traditie.

Wat Regina Grüter in haar boek in wezen doet, is een aanval plegen op de eeuwenoude klassieke mystieke traditie van het jodendom. Want Weinreb stond wel degelijk in een lange joodse traditie, en heel wat joodse geleerden delen die conclusie. Grüter maakt in haar aanval op Weinrebs religieuze boeken gebruik van een verslag, opgesteld door haar voorganger Van der Leeuw, van een gesprek dat hij dienaangaande had met de beroemde kenner van de joodse mystiek Gershom Scholem. Maar dat verslag maakt op mij een onbetrouwbare indruk. Volgens Van der Leeuw beschouwt Scholem Weinreb als een charlatan, hoewel hij met geen enkel voorbeeld komt waarmee die charlatanerie wordt aangetoond. Überhaupt blijkt nergens uit dat Scholem Weinrebs werk aandachtig heeft gelezen. De enkele concrete punten die Van der Leeuw uit de mond van Scholem optekent, doen ongeloofwaardig aan: dat Weinrebs kennis van de joodse traditie gering lijkt, krijgt geen bevestiging in Weinrebs boeken, gezien de hoeveelheid traditionele literatuur die hij citeert. Dat Weinrebs kennis ontleend lijkt aan <bloemlezingen en samenvattende werken> wordt evenmin gestaafd met voorbeelden en zelfs door de inhoud van zijn werk weerlegd. Daarnaast maakt Grüter gebruik van een getuigenis van een andere kenner van de joodse religie, Zwi Werblowsky. Wat ze doet is die getuigenis op zeer onvolledige, om niet te zeggen manipulatieve wijze citeren. Ik heb het een en ander nagetrokken, en vond een brief van Werblowsky aan Weinreb, waarin de eerste Weinrebs werk karakteriseert als een voortzetting van de middeleeuwse kabbala, een traditie waar Werblowsky belangstelling voor had. In die brief is geen sprake van charlatanerie.»

In zijn Weinreb-boek pleit René Marres voor een herziening van het oordeel dat direct na de oorlog over Weinrebs vermeende collaboratie en verraad werd uitgesproken. Marres gaat inhoudelijk in op de afzonderlijke gevallen die indertijd leidden tot de veroordeling en komt tot de conclusie dat er sprake is geweest van een zwakke, moeilijk te verdedigen rechtsgang.

René Marres.: Ik zeg niet dat Weinreb onschuldig is, maar slechts dat zijn schuld niet bewezen kan worden. De veroordeling was dus onterecht. De bewijsvoering was uitermate zwak, gebaseerd op getuigenissen van mensen van wie enkelen Weinreb op een of andere manier haat toedroegen. Van een onpartijdige rechtsgang is geen sprake geweest. Het Weinreb-rapport van het Riod is al evenmin onpartijdig. Het is een afrekening van zo'n 1700 pagina's, waarin telkens bewust wordt aangestuurd op de vernietiging van Weinrebs reputatie. Men deinst zelfs niet terug voor zeer dubieuze verklaringen aangaande seksueel misbruik door Weinreb. Kennelijk was het de bedoeling van de auteurs Van der Leeuw en Giltay Veth Weinrebs reputatie te breken zodat zijn werk nooit meer gelezen zou worden. Over hun motieven spreek ik in mijn boek enkele gedachten uit.

Collaboratie en verzet was vóór alles een anti-autoritair boek, dat daarom ook bijzonder goed viel in de tijd van publicatie, de tijd van de nozems en de hippies. Het Riod, toen nog geleid door dr. L. de Jong, was een bolwerk van die autoriteit. Van der Leeuw en Giltay Veth schrijven dat volgens hen Weinreb in zijn boek het hele Nederlandse volk, het joodse volksdeel incluis, heeft beledigd. In Collaboratie en verzet beschrijft Weinreb hoe het er in de oorlog werkelijk aan toeging, hoe slaafs de Nederlandse overheid de Duitsers diende bij de jodenvervolging - en zo'n waarheid uitspreken gold kennelijk als een belediging. Maar dan zouden boeken als Pastorale 1943 van Simon Vestdijk en In Dépôt: Dagboek uit Westerbork van Philip Mechanicus ook beledigend zijn voor het Nederlandse volk. In werkelijkheid heeft Weinreb de realiteit van de oorlog als geen ander vastgelegd.»

Die mening deelt Marres onder meer met oud-verzetsman Pieter 't Hoen, de oprichter van Het Parool, die door Marres in zijn boek wordt geciteerd. 't Hoen schreef naar aanleiding van Collaboratie en verzet: «Het relaas dat Weinreb van zijn oorlogsactiviteit geeft draagt ontelbare kenmerken van authenticiteit en historische betrouwbaarheid. Zijn beschrijvingen van de sfeer bij de Joodsche Raad kloppen volkomen met de waarnemingen die men tijdens de oorlogsjaren heeft kunnen doen. Zijn schildering van de toestanden in de cellenbarakken van Scheveningen is tot in details geheel in overeenstemming met de ervaringen die ik in 1942 in deze gevangenis heb kunnen opdoen. Het portret van de gemiddelde Nederlandse politieman, die niet fout was maar die niettemin alle nare Duitse opdrachten die hij van de S.D. kreeg placht uit te voeren, behoeft nauwelijks correctie. Natuurgetrouw is eveneens de schildering van de vunzige figuren uit de Haagse recherche, die aan één stuk door Nederlanders in de val gelokt en in het verderf gestort hebben. Om kort te gaan: deze memoires wemelen van scherpe analyses, nuchtere waarnemingen en situatiebeschrijvingen, die weliswaar voor allerlei personen en groepen minder aangenaam zijn, maar die volledig overeenstemmen met mijn ervaringen, zodat ze voor mij het stempel van echtheid en betrouwbaarheid verdienen.»

René Marres: «Het mensbeeld dat uit het werk van Weinreb naar voren komt, verschilt in wezen helemaal niet zo sterk van dat van W.F. Hermans, die niettemin Weinrebs grootste bestrijder is geweest. Er is echter één belangrijk verschil: bij Hermans deugt eigenlijk niemand, bij Weinreb bestaat er zoiets als de <verlossende daad>, waardoor de mens echt mens wordt. Wat dat betreft is Weinreb een toonbeeld van een humanistisch schrijver. Wellicht dat dat de onmetelijke woede van Hermans heeft opgewekt. Weinreb kon in zijn ogen niet deugen.»

Sjef Laenen: «In zijn memoires is enige ijdelheid Weinreb niet vreemd. Hij toont wel eens de neiging, zichzelf heel groot te maken. Maar in zijn religieuze boeken is van die ijdelheid geen spoor te bekennen: Daar is hij juist heel nuchter en bescheiden. Dat oeuvre bevat een schat aan informatie voor iedereen die onderzoek wil doen naar de joodse traditie. Het mooie van dat werk is dat Weinreb zowel uitgaat van de joodse traditie als de christelijke. Dat heeft in joodse kringen tot veel kritiek geleid. Een orthodoxe jood die serieus het Nieuwe Testament bestudeerde, vond men daar maar vreemd. In werkelijkheid handelde Weinreb geheel in overeenstemming met een klassieke Oost-joodse traditie, die juist aansluiting zocht bij andersgelovigen. 
In Weinrebs ogen vormt de mensheid één lichaam, waarbij iedere geloofsrichting een ander orgaan is. Alles staat dus met elkaar in verbinding. Dat maakt dat Weinreb, die van huis uit liberaal was opgevoed maar op volwassen leeftijd geheel orthodox ging leven, altijd veel contact heeft gehad niet niet-joden. Zo heeft hij op vriendschappelijke voet gestaan met Greet Hofmans, die veel bewondering had voor zijn eerste grote religieuze boek, De bijbel als schepping. Later verwaterde het contact enigszins, als gevolg van de zeer verschillende visies van Weinreb en Hofmans op de seksuele revolutie van de jaren zestig. 

Weinreb vond dat een verschrikkelijke ontwikkeling, terwijl Greet Hofmans er juist enthousiast over was. Op het gebied van de seksualiteit heeft Weinreb er altijd zeer bekrompen opvattingen op nagehouden,terwijl hij op nagenoeg ieder ander terrein juist heel open van geest was. Zo wijs ik in mijn boek op zijn ongenuanceerde veroordeling van homoseksualiteit. Met andere woorden: ik heb ook oog voor de mindere kanten van Weinrebs werk. Met de kring van kritiekloze dwepers die Weinreb om zich heen had, heb ik dan ook weinig op.»

René Marres: «Er is Weinreb in Nederland groot onrecht aangedaan. Hij is dom en laf behandeld, maar van verbittering is in zijn Collaboratie en verzet weinig tot niets te merken. Hij was er zelf van overtuigd dat ooit de dag van zijn rehabilitatie zou komen. Ik hoop daar mijn steentje aan te hebben bijgedragen. De tijd zal de waarheid baren.»

De Groene Amsterdammer, 16 augustus 2003